De rouwwagen

Dit verhaal schreef ik als vingeroefening, in een reeks schrijfoefeningen van schrijvenonline, op basis van advertenties.

 

Het vrolijk gekleurde treintje remt af en staat met een paar schokken stil. Mickey Mouse lacht me toe, met ietwat scheve ogen. Op de twee koplampen zijn stickers van ogen geplakt en erboven hangen langwerpige driehoekjes die waarschijnlijk guitige wimpers moeten voorstellen.

De man achter het stuur van de omgebouwde minitrekker gebaart naar achteren, naar de drie karretjes achter hem. Ze hebben dezelfde mintgroene kleur als de neptrein en zijn eveneens opgeleukt in basiskleuren. De jongens rennen er joelend naartoe, zonder op toestemming van hun moeder te wachten.

De man achter het stuur heeft een zwart kostuum aan. Hij kijkt niet naar de meute campingkinderen die verwoed aan de deurtjes rukken en wild instappen. Hij kijkt recht voor zich uit. Op zijn hoofd staat een zwarte hoge hoed met een veer. Op de hoed is een plaatje van Mickey Mouse geplakt, met scheve ogen.

Het gejoel van de kinderen wordt overstemd door een rauwe schreeuw. Iemand is het ergens niet mee eens, zoveel is duidelijk. Ik herken het als de ongecontroleerde uiting van frustratie van mijn kleinste en ik loop er zuchtend naartoe. Aan de andere kant van het tweede karretje staat mijn zoontje tegen de deur te slaan. Hij gilt. Het deurtje geeft niet mee. Ik begrijp uit het woedende gebrul dat hij de deur niet open krijgt. Ik trek. Geen sjoege. Mijn man was het misschien gelukt, die is niet zo bang om iets kapot te maken. Daar is hij zelfs heel goed in. De zak.

Ik krijg het ventje niet opgetild, hij wil per se de deur door, net als zijn grote broer, die dat even daarvoor ook had gedaan en me nu verzekert dat hij ook niet weet waarom de deur voor hem wel open ging, en voor zijn broertje dicht blijft.

Ik loop naar de chauffeur en tik tegen de kunststof locomotief. Langzaam draait hij zijn gezicht naar me toe en trekt een wenkbrauw op. Verder vertrekt hij geen spier. Over de rand van de cabine zie ik dat zijn jas lange panden heeft. Ik maak hem duidelijk dat de deur nogal klemt en of hij hem misschien open kan krijgen.

Zijn handen, in grijze effen handschoenen, blijven rusten in het stuur, dat hij vasthoudt als teugels. Hij spreekt me toe. Zacht, gedragen, waardig zelfs. ‘Het pad dat ons door het leven leidt, kent open en dichte deuren.’

Ik schud mijn hoofd om de wonderlijke respons en probeer het nog eens. Ik zeg dat de deur wel open kan en dat mijn gillende zoontje geen andere wil proberen omdat hij een beetje koppig is. Ik grimas, om aan te geven dat dat nogal een understatement is. Het joch is stronteigenwijs, net als zijn vader.

De man keert zijn gezicht weer af. Hij schakelt. De motor ronkt. ‘Rouw’, bromt hij, ‘is een fase die wij allen, één- of meermalen doormaken.’

Met dezelfde schokken als waarmee het treintje stopte, begint hij weer te rijden. Ik blijf verbaasd staan. Naast me neemt het gegil van mijn zoontje epische proporties aan, terwijl het object van zijn begeerte langzaam, maar onbereikbaar over het gravelpad weg rolt.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *