Dit verhaal is gemaakt voor een schrijfwedstrijd, op basis van deze foto van Nel Aerts.
‘Jan, doe iets. Au! Jan! Niet doen! Nee, au!’
Ik duw mijn handen weer richting de boombast. De billen van Maria, die op mijn handen leunen, voel ik licht ontspannen. Haar benen klemmen zich om de boom. Echt ontspannen lukt haar niet. Mij ook niet. Al was dat nog zo de bedoeling van deze kleine privé-excursie.
‘Even de benen strekken,’ zei Maria, ‘steken we nog eens wat op, van de natuur. Heel gezond ook, wandelen, in de natuur,’ vulde ze zichzelf steeds aan. Ik kreeg het gevoel dat ze vooral zichzelf aan het overtuigen was van het nut van deze onderneming. Anna, ons buurmeisje, gaat ook graag het bos in. ’s Nachts. Met een zaklamp en zonder enig idee waar je bent. Droppings, noemt ze dat. Heel leuk, vindt ze. Ik heb de pest aan verdwalen. Bordjes en andere richtingsaanwijzingen staan bij mij altijd – altijd – achter een struik, in ieder geval niet waar ik ze zie, en routebeschrijvingen of kaarten kloppen ook nooit. Ook aan Maria heb je niets. Die verdwaalt net zo snel als ik. We hebben eens een bruiloft gemist omdat we de locatie – een restaurant bij een bos – niet konden vinden. Na een uur rondrijden hebben we ons cadeau op de post gedaan.
Natuur kan me sowieso niet bommen. We wonen in een appartement zonder balkon en dat bevalt mij prima. De enige planten die we hebben zijn van plastic of van inkt. Eén van de tatoeages van mijn vrouw bestaat uit in elkaar verstrengelde rozen en ik heb een tribal met doorns om mijn armen. Zònder bladeren of bloemen. Bloemen koop je voor je moeder of voor je vrouw als je in de rats zit, je kleurt ze niet op je lijf. Zo zie ik dat.
Het was een idioot plan, als je het mij vraagt, maar Maria vroeg mij niets, ze boekte een rondleiding van een echte boswachter, zo slim is ze dan ook wel weer, mijn Maria. Anders had ze mij nooit meegekregen.
‘Wat is er?’ vraag ik mijn lief, licht geïrriteerd – Maria is zo snel aangeslagen.
Ik probeer mijn hand te verplaatsen. Dat valt niet mee, want hoewel ik best een potige kerel ben en hoewel Maria maar een lichtgewichtje is, ik ben de jongste niet meer, dat moet ik toegeven. Ik voel mijn armen verzuren. Ik doe dit ook niet elke dag; vrouwen optillen die zonodig in een vogelnestje in een boom moeten gluren. Ik wilde het niet niet weigeren, het was immers een bijzonder nestje, riep Maria, want dat had Gerards gezegd, onze gids, de boswachter. Het was inderdaad een echt. Zo één met een echt boswachtershoedje, met veren en een speldje. Hij had zelfs een speciale boswandelstok, die veel langer was dan het mannetje zelf.
‘Nou ja!’ riep het mannetje uit. ‘Dat zie je ook niet vaak!’
‘Wat?’ vroegen wij. Als er een albinokrokodil in de bosjes had gelegen, hadden we die nog niet gezien. Wij zijn niet zo van de natuur.
‘Twéé nestgaten in een boom, dat zie ik wel vaker,’ zei Gerards, ‘maar precíés tegenóver elkaar, dat is uiterst zeldzaam.’
‘Oh ja?’ vroeg ik, een beetje naïef. Ik zag er het bijzondere niet aan; twee gaten in een boom, nou en?
‘Uiterst zeldzaam,’ herhaalde Gerards terwijl hij, omhoogkijkend rondjes om de boom liep, turend naar de twee gaten in de boom, die inderdaad precies tegenover elkaar zaten.
Best geinig, dacht ik. Al zei ik dat natuurlijk niet. Ik heb mijn trots. Zeker tegenover deze merkwaardige man.
Toen we hem voor het eerst zagen, bij de ingang van het bos – we hebben nu een doosje dat ons de weg wijst – zag ik het direct: dat is zo’n pensionado die eens per maand door het bos struint om zijn kennis te etaleren. Bijna; hij deed het drie keer per week. Dat deed hem goed, want hij bleek nog erg kwiek, zeker voor iemand met zo’n gegroefd gelaat en zo’n kromme rug. Hij klom als een gymnast over boomstronken en sprong met een vief hupje over een vrij brede greppel. Toen ik dat deed stortte ik bijna ter aarde. Ik kon nog net een jonge struik vastgrijpen. Drie takken sneuvelden onder het geweld van mijn gewicht. Ik was even bang dat Gerards me uit zou lachen, maar dat deed hij bepaald niet. Zijn gezicht stond op onweer. De rest van de tocht lachte hij niet meer om mijn grapjes. Hij bleef nog wel vriendelijk naar Maria, tot ze op een open plek een paddenstoel zag – één van de weinige natuurlijke dingen waar ze wél verstand van heeft.
‘Een kaalkopje!’ jubelde ze en ze trok hem zo uit de grond.
De bejaarde boswachter kreeg nog meer een grauwsluier over zijn gezicht. Hij rochelde en kwatte een straal op de grond, vlak voor Maria’s voeten.
Maria glunderende nog om haar ontdekking en was zich totaal niet bewust van de beladen sfeer. Ze hupte achteruit en riep vrolijk (daarom houd ik van haar, dat vrolijke): ‘kijk uit, boleet!’ Wat een heerlijk mens is het toch, mijn Maria.
Gerards werd er alleen maar chagrijniger van. En eventjes, een fractie van een seconde, rolde over dat gelaat van mopperige ontevredenheid een golf van pure haat. Meteen daarna floepte er een guitig vrolijke blik overheen. Alsof een goochelaar vliegensvlug van masker wisselde. Maar hij zei niets over de paddenstoel. Geen woord. We liepen door. Hij wees naar bomen en blaadjes, liet ons luisteren naar vogelgekwetter en loodste ons naar deze plek, waar hij recht op de boom met gaten afliep. ‘Uniek!’ riep hij, toen hij er een rondje om had gelopen. ‘Jammer dat we geen trap hebben, om in de nestjes te kijken.’ Zijn guitige blik kreeg een glans die ik meteen wantrouwde.
Ik wilde weg, met Maria, naar de auto, weg van deze man, om nooit meer terug te komen. Maar ik kon niet. Waar moest ik heen? Ik zag niet eens waar we vandaan gekomen waren. Zonder hem zouden we geheid verdwalen. En ik heb een bloedhekel aan verdwalen.
‘Jan is een goeie trap!’ riep Maria uitbundig. Ze dirigeerde me naar de voet van de boom en ik tilde haar op. Dat kan ik nog best.
‘Uhhh,’ piept Maria, ‘er kroop iets in mijn navel!’
‘Zeker een kabouter,’ grinnik ik. ‘Je hebt zijn huisje geplukt.’
‘Dit is geen geintje, Jan,’ hijgt Maria. ‘Ik voelde wat. Het trekt aan me.’
‘Sorry, schat. Wat trekt er aan je?’
‘Weet ik veel,’ schreeuwt ze. ‘Iets! Iets dat mij pijn doet!’
‘Gerards, help eens. Mijn vrouw zit vast!’
Gerards duwt met zijn stok de buik van Maria een beetje aan de kant en tuurt gespannen naar de plek tussen de boom en de buik. Maria piept als een oude stofzuiger en ik voel haar billen weer aanspannen.
Gerards hapt naar lucht. ‘Maar dat… dat is…’ hijgt hij. Dan schudt hij zijn hoofd, laat de buik los en stapt naar achteren. ‘Nee. Nee, dat kan niet.’ Hij begint te ijsberen. Ik voel mijn armen verkrampen.
‘Wat?’ roep ik na een tijdje. ‘Wat kan niet? Vertel op, man, zie je niet dat we in nood zijn?!’
‘Nee, het is…’ mompelt Gerards. ‘Nee. Het kan niet. Het is een fabel. Vergeet het.’
‘Wat!’ brul ik. ‘Wat is een fabel? In godsnaam, man! Zeg op!’
‘Sprintscheuten.’
Hij had net zo goed Japans kunnen praten. Ik weet niets van natuur. ‘Wat?’ roep ik weer.
‘Sprintscheuten,’ herhaalt hij en hij begint tegen me te praten alsof het een onderdeel is van de boswandeling. ‘Een nieuwe tak heet een scheut,’ legt hij uit. ‘Bij bomen heet het ook wel een loot, maar vroeger gebruikte men beide termen door elkaar. In één oude studie las ik over een bijzondere groeiwijze van een scheut. Ik heb het boek thuis in de kast staan. Het staat vol met bijzonderheden over de natuur. Dingen die ik zelf nooit in het echt tegengekomen ben. En ik loop al een tijdje mee, mag je weten.’ Hij grinnikt, veegt de grap uit de lucht en gaat verder. ‘Fabels dus, dacht ik. Er stond ook dat bij esdoorns soms supersnel nieuwe takken ontwikkelen, maar alleen als ze…’ Hij stokt, kijkt me schichtig aan en vervolgt: ‘door onwelgevallige energieën omgeven worden.’ Hij wappert met zijn hand. ‘Onzin, natuurlijk. Geschreven door een oude gek.’
Ik voel het vileine van zijn associatie tussen die “onwelgevallige energieën” en het, in zijn ogen, natuuronvriendelijke gedrag van mijn vrouw. Maar ben ik te nieuwsgierig om niet aan te dringen verder te vertellen.
‘Goed,’ zegt Gerards, ‘ik zal het uitleggen.’ Hij haalt diep adem. ‘Een sprintscheut is de razendsnelle ontwikkeling van een nieuwe tak door een boom die zich bedreigd voelt.’
‘En nu groeit hij bij mij naar binnen!’ gilt Maria boven mij, die steeds zwaarder aanvoelt. ‘Wat moet ik doen, boswachter? Wat moet ik doen?’
‘We moeten héél voorzichtig te werk gaan,’ zegt Gerards met een ernstig gezicht. Van zijn guitige blik is niets meer te merken. ‘We hebben te maken met jouw navel. Uiterst gevaarlijk. Als je navel bloedt, kan dat levensbedreigende gevolgen hebben.’ Hij kijkt ons afwisselend aan. ‘Een navelbreuk is erg pijnlijk, mijne jonge lieden. Een zéér pijnlijke zaak. Vergis u niet. Pol, een goede vriend van me, heeft een jaar of tien, twaalf geleden eens een navelbloeding gehad. Zijn verdiende loon, overigens. Hij wilde een bunzing uit zijn kippenren jagen. De kluns. Het beest spietste zijn lange hoektanden in de buik van Pol, die hem in bedwang probeerde te houden. Normaal is een bunzingbeet met een pleister en wat jodium wel verholpen, maar deze beet, de beet die Pol had opgelopen, was veel ernstiger dan dat. Véél ernstiger.’ De oude boswachter kijkt naar de grond en schudt zijn hoofd, alsof hij tafereel weer voor zich ziet. Hij heeft niets door van de spanning bij ons, die inmiddels haast zo ondraaglijk is als Maria. ‘Het bloedde als een rund.’ gaat Gerards verder. ‘Pol kon het niet stelpen. Je zou misschien denken dat hij gewoon zijn vinger in zijn navel stopt en dat het dan klaar is, maar zo werkt het niet, meneertje.’ De grijze boswachter zwaait zijn vinger voor zijn hoedje. ‘Het vel rondom het gat is te rekbaar. Het bloed vindt altijd een weg naar buiten. En bovendien…’ De wijsvinger wijst nu naar de navel van Maria, ‘als er eenmaal bloed op het vel zit, is het zo glad als een paling in een emmer smeervet.’ Om zijn woorden kracht bij te zetten knikt hij, met zijn borstelige wenkbrauwen hoog opgetrokken. ‘Pol woont nu in Malieoord.’ De neerhangende mondhoeken van de oude boswachter vertellen me dat Pol daar niet van een zorgeloze oude dag geniet.
‘Bel dan een ambulance!’ hijgt Maria, steeds zenuwachtiger. ‘Jan! Bel 112! Een ambulance hebben we nodig! En de brandweer!’
‘Heeft geen zin,’ zegt de oude Gerards hoofdschuddend. Dat duurt zeker een half uur. Áls ze hier al kunnen komen. Er staan van die rode paaltjes. Om auto’s uit het bos te weren.’
‘Ja, maar die kunnen ze toch weghalen?’ Ik begin deze man beu te worden. Wat wil hij nou? Dat we hier de hele dag blijven staan?
‘Ik heb de sleutel,’ zegt Gerards. Hij pakt een blaadje op .
‘Nou, wat sta je daar dan?’ schreeuwt Maria. ‘Haal die paaltjes dan neer!’
‘Het spijt me zeer jongedame, maar ik ben bang dat dat niet gaat.’ Hij haalt zijn schouders op. Een mier loopt van het blaadje op zijn hand.
‘Waarom dan niet, in godsnaam!?’
‘Ik heb de sleutel thuis liggen.’ Gerards buigt zijn hoofd en trekt om een of andere morbide reden zijn hoed af, alsof hij een terdoodveroordeelde zijn laatste groet wil brengen.
Ik staar naar zijn kale kruin. Hij kan me wat. Ik ga nu bellen! Ik zet mijn heup onder mijn linkerarm. Maria weer begint te gillen. Ik tast met mijn rechterhand in mijn broekzak naar mijn mobiel, maar ineens glipt mijn linkerhand weg en Maria stort gillend ter aarde. Ze valt op haar rug, ik buig snel over haar heen en prik mijn vinger zo gauw als ik kan in haar navel, en hoop heel hard dat het horrorverhaal over Pol geen navolging krijgt.
Ik voel iets zitten. In de navel. Iets ronds en hards en in een angstige reflex trek ik mijn hand weer terug. Maria gilt en grijpt naar haar buik. En dan voelt zij het ook. Ze valt stil. We staren allebei naar haar navel, waar ze langzaam haar handen van weg haalt. Achter ons horen we gegrinnik. In de navel van mijn geliefde glanst ons het roestvrijstalen stangetje van haar navelpiercing tegemoet. Aan de uiteinden, één in en één naast de navel, blinken twee ijzeren bolletjes. In het roze holletje, liggen een paar stukjes boomschors. Ik sta op, ik draai mij om en ik kijk neer op het miezerige boswachtertje dat opkijkt, verstrakt en langzaam een stap achteruit zet.