Alle berichten van Renederlands

Sprintscheuten

Dit verhaal is gemaakt voor een schrijfwedstrijd, op basis van deze foto van Nel Aerts.

 

‘Jan, doe iets. Au! Jan! Niet doen! Nee, au!’
Ik duw mijn handen weer richting de boombast. De billen van Maria, die op mijn handen leunen, voel ik licht ontspannen. Haar benen klemmen zich om de boom. Echt ontspannen lukt haar niet. Mij ook niet. Al was dat nog zo de bedoeling van deze kleine privé-excursie.

‘Even de benen strekken,’ zei Maria, ‘steken we nog eens wat op, van de natuur. Heel gezond ook, wandelen, in de natuur,’ vulde ze zichzelf steeds aan. Ik kreeg het gevoel dat ze vooral zichzelf aan het overtuigen was van het nut van deze onderneming. Anna, ons buurmeisje, gaat ook graag het bos in. ’s Nachts. Met een zaklamp en zonder enig idee waar je bent. Droppings, noemt ze dat. Heel leuk, vindt ze. Ik heb de pest aan verdwalen. Bordjes en andere richtingsaanwijzingen staan bij mij altijd – altijd – achter een struik, in ieder geval niet waar ik ze zie, en routebeschrijvingen of kaarten kloppen ook nooit. Ook aan Maria heb je niets. Die verdwaalt net zo snel als ik. We hebben eens een bruiloft gemist omdat we de locatie – een restaurant bij een bos – niet konden vinden. Na een uur rondrijden hebben we ons cadeau op de post gedaan.
Natuur kan me sowieso niet bommen. We wonen in een appartement zonder balkon en dat bevalt mij prima. De enige planten die we hebben zijn van plastic of van inkt. Eén van de tatoeages van mijn vrouw bestaat uit in elkaar verstrengelde rozen en ik heb een tribal met doorns om mijn armen. Zònder bladeren of bloemen. Bloemen koop je voor je moeder of voor je vrouw als je in de rats zit, je kleurt ze niet op je lijf. Zo zie ik dat.
Het was een idioot plan, als je het mij vraagt, maar Maria vroeg mij niets, ze boekte een rondleiding van een echte boswachter, zo slim is ze dan ook wel weer, mijn Maria. Anders had ze mij nooit meegekregen.

‘Wat is er?’ vraag ik mijn lief, licht geïrriteerd – Maria is zo snel aangeslagen.
Ik probeer mijn hand te verplaatsen. Dat valt niet mee, want hoewel ik best een potige kerel ben en hoewel Maria maar een lichtgewichtje is, ik ben de jongste niet meer, dat moet ik toegeven. Ik voel mijn armen verzuren. Ik doe dit ook niet elke dag; vrouwen optillen die zonodig in een vogelnestje in een boom moeten gluren. Ik wilde het niet niet weigeren, het was immers een bijzonder nestje, riep Maria, want dat had Gerards gezegd, onze gids, de boswachter. Het was inderdaad een echt. Zo één met een echt boswachtershoedje, met veren en een speldje. Hij had zelfs een speciale boswandelstok, die veel langer was dan het mannetje zelf.
‘Nou ja!’ riep het mannetje uit. ‘Dat zie je ook niet vaak!’
‘Wat?’ vroegen wij. Als er een albinokrokodil in de bosjes had gelegen, hadden we die nog niet gezien. Wij zijn niet zo van de natuur.
‘Twéé nestgaten in een boom, dat zie ik wel vaker,’ zei Gerards, ‘maar precíés tegenóver elkaar, dat is
uiterst zeldzaam.’
‘Oh ja?’ vroeg ik, een beetje naïef. Ik zag er het bijzondere niet aan; twee gaten in een boom, nou en?
Uiterst zeldzaam,’ herhaalde Gerards terwijl hij, omhoogkijkend rondjes om de boom liep, turend naar de twee gaten in de boom, die inderdaad precies tegenover elkaar zaten.
Best geinig, dacht ik. Al zei ik dat natuurlijk niet. Ik heb mijn trots. Zeker tegenover deze merkwaardige man.

Toen we hem voor het eerst zagen, bij de ingang van het bos – we hebben nu een doosje dat ons de weg wijst – zag ik het direct: dat is zo’n pensionado die eens per maand door het bos struint om zijn kennis te etaleren. Bijna; hij deed het drie keer per week. Dat deed hem goed, want hij bleek nog erg kwiek, zeker voor iemand met zo’n gegroefd gelaat en zo’n kromme rug. Hij klom als een gymnast over boomstronken en sprong met een vief hupje over een vrij brede greppel. Toen ik dat deed stortte ik bijna ter aarde. Ik kon nog net een jonge struik vastgrijpen. Drie takken sneuvelden onder het geweld van mijn gewicht. Ik was even bang dat Gerards me uit zou lachen, maar dat deed hij bepaald niet. Zijn gezicht stond op onweer. De rest van de tocht lachte hij niet meer om mijn grapjes. Hij bleef nog wel vriendelijk naar Maria, tot ze op een open plek een paddenstoel zag – één van de weinige natuurlijke dingen waar ze wél verstand van heeft.
‘Een kaalkopje!’ jubelde ze en ze trok hem zo uit de grond.
De bejaarde boswachter kreeg nog meer een grauwsluier over zijn gezicht. Hij rochelde en kwatte een straal op de grond, vlak voor Maria’s voeten.
Maria glunderende nog om haar ontdekking en was zich totaal niet bewust van de beladen sfeer. Ze hupte achteruit en riep vrolijk (daarom houd ik van haar, dat vrolijke): ‘kijk uit, boleet!’ Wat een heerlijk mens is het toch, mijn Maria.

Gerards werd er alleen maar chagrijniger van. En eventjes, een fractie van een seconde, rolde over dat gelaat van mopperige ontevredenheid een golf van pure haat. Meteen daarna floepte er een guitig vrolijke blik overheen. Alsof een goochelaar vliegensvlug van masker wisselde. Maar hij zei niets over de paddenstoel. Geen woord. We liepen door. Hij wees naar bomen en blaadjes, liet ons luisteren naar vogelgekwetter en loodste ons naar deze plek, waar hij recht op de boom met gaten afliep. ‘Uniek!’ riep hij, toen hij er een rondje om had gelopen. ‘Jammer dat we geen trap hebben, om in de nestjes te kijken.’ Zijn guitige blik kreeg een glans die ik meteen wantrouwde.
Ik wilde weg, met Maria, naar de auto, weg van deze man, om nooit meer terug te komen. Maar ik kon niet. Waar moest ik heen? Ik zag niet eens waar we vandaan gekomen waren. Zonder hem zouden we geheid verdwalen. En ik heb een bloedhekel aan verdwalen.
‘Jan is een goeie trap!’ riep Maria uitbundig. Ze dirigeerde me naar de voet van de boom en ik tilde haar op. Dat kan ik nog best.

‘Uhhh,’ piept Maria, ‘er kroop iets in mijn navel!’
‘Zeker een kabouter,’ grinnik ik. ‘Je hebt zijn huisje geplukt.’
‘Dit is geen geintje, Jan,’ hijgt Maria. ‘Ik voelde wat. Het trekt aan me.’
‘Sorry, schat. Wat trekt er aan je?’
‘Weet ik veel,’ schreeuwt ze. ‘Iets! Iets dat mij pijn doet!’
‘Gerards, help eens. Mijn vrouw zit vast!’
Gerards duwt met zijn stok de buik van Maria een beetje aan de kant en tuurt gespannen naar de plek tussen de boom en de buik. Maria piept als een oude stofzuiger en ik voel haar billen weer aanspannen.
Gerards hapt naar lucht. ‘Maar dat… dat is…’ hijgt hij. Dan schudt hij zijn hoofd, laat de buik los en stapt naar achteren. ‘Nee. Nee, dat kan niet.’ Hij begint te ijsberen. Ik voel mijn armen verkrampen.
‘Wat?’ roep ik na een tijdje. ‘Wat kan niet? Vertel op, man, zie je niet dat we in nood zijn?!’
‘Nee, het is…’ mompelt Gerards. ‘Nee. Het kan niet. Het is een fabel. Vergeet het.’
‘Wat!’ brul ik. ‘Wat is een fabel? In godsnaam, man! Zeg op!’
‘Sprintscheuten.’
Hij had net zo goed Japans kunnen praten. Ik weet niets van natuur. ‘Wat?’ roep ik weer.
‘Sprintscheuten,’ herhaalt hij en hij begint tegen me te praten alsof het een onderdeel is van de boswandeling. ‘Een nieuwe tak heet een scheut,’ legt hij uit. ‘Bij bomen heet het ook wel een loot, maar vroeger gebruikte men beide termen door elkaar. In één oude studie las ik over een bijzondere groeiwijze van een scheut. Ik heb het boek thuis in de kast staan. Het staat vol met bijzonderheden over de natuur. Dingen die ik zelf nooit in het echt tegengekomen ben. En ik loop al een tijdje mee, mag je weten.’ Hij grinnikt, veegt de grap uit de lucht en gaat verder. ‘Fabels dus, dacht ik. Er stond ook dat bij esdoorns soms supersnel nieuwe takken ontwikkelen, maar alleen als ze…’ Hij stokt, kijkt me schichtig aan en vervolgt: ‘door onwelgevallige energieën omgeven worden.’ Hij wappert met zijn hand. ‘Onzin, natuurlijk. Geschreven door een oude gek.’
Ik voel het vileine van zijn associatie tussen die “onwelgevallige energieën” en het, in zijn ogen, natuuronvriendelijke gedrag van mijn vrouw. Maar ben ik te nieuwsgierig om niet aan te dringen verder te vertellen.
‘Goed,’ zegt Gerards, ‘ik zal het uitleggen.’ Hij haalt diep adem. ‘Een sprintscheut is de razendsnelle ontwikkeling van een nieuwe tak door een boom die zich bedreigd voelt.’
‘En nu groeit hij bij mij naar binnen!’ gilt Maria boven mij, die steeds zwaarder aanvoelt. ‘Wat moet ik doen, boswachter? Wat moet ik doen?’
‘We moeten héél voorzichtig te werk gaan,’ zegt Gerards met een ernstig gezicht. Van zijn guitige blik is niets meer te merken. ‘We hebben te maken met jouw navel. Uiterst gevaarlijk. Als je navel bloedt, kan dat levensbedreigende gevolgen hebben.’ Hij kijkt ons afwisselend aan. ‘Een navelbreuk is erg pijnlijk, mijne jonge lieden. Een zéér pijnlijke zaak. Vergis u niet. Pol, een goede vriend van me, heeft een jaar of tien, twaalf geleden eens een navelbloeding gehad. Zijn verdiende loon, overigens. Hij wilde een bunzing uit zijn kippenren jagen. De kluns. Het beest spietste zijn lange hoektanden in de buik van Pol, die hem in bedwang probeerde te houden. Normaal is een bunzingbeet met een pleister en wat jodium wel verholpen, maar deze beet, de beet die Pol had opgelopen, was veel ernstiger dan dat. Véél ernstiger.’ De oude boswachter kijkt naar de grond en schudt zijn hoofd, alsof hij tafereel weer voor zich ziet. Hij heeft niets door van de spanning bij ons, die inmiddels haast zo ondraaglijk is als Maria. ‘Het bloedde als een rund.’ gaat Gerards verder. ‘Pol kon het niet stelpen. Je zou misschien denken dat hij gewoon zijn vinger in zijn navel stopt en dat het dan klaar is, maar zo werkt het niet, meneertje.’ De grijze boswachter zwaait zijn vinger voor zijn hoedje. ‘Het vel rondom het gat is te rekbaar. Het bloed vindt altijd een weg naar buiten. En bovendien…’ De wijsvinger wijst nu naar de navel van Maria, ‘als er eenmaal bloed op het vel zit, is het zo glad als een paling in een emmer smeervet.’ Om zijn woorden kracht bij te zetten knikt hij, met zijn borstelige wenkbrauwen hoog opgetrokken. ‘Pol woont nu in Malieoord.’ De neerhangende mondhoeken van de oude boswachter vertellen me dat Pol daar niet van een zorgeloze oude dag geniet.
‘Bel dan een ambulance!’ hijgt Maria, steeds zenuwachtiger. ‘Jan! Bel 112! Een ambulance hebben we nodig! En de brandweer!’
‘Heeft geen zin,’ zegt de oude Gerards hoofdschuddend. Dat duurt zeker een half uur. Áls ze hier al kunnen komen. Er staan van die rode paaltjes. Om auto’s uit het bos te weren.’
‘Ja, maar die kunnen ze toch weghalen?’ Ik begin deze man beu te worden. Wat wil hij nou? Dat we hier de hele dag blijven staan?
‘Ik heb de sleutel,’ zegt Gerards. Hij pakt een blaadje op .
‘Nou, wat sta je daar dan?’ schreeuwt Maria. ‘Haal die paaltjes dan neer!’
‘Het spijt me zeer jongedame, maar ik ben bang dat dat niet gaat.’ Hij haalt zijn schouders op. Een mier loopt van het blaadje op zijn hand.
‘Waarom dan niet, in godsnaam!?’
‘Ik heb de sleutel thuis liggen.’ Gerards buigt zijn hoofd en trekt om een of andere morbide reden zijn hoed af, alsof hij een terdoodveroordeelde zijn laatste groet wil brengen.
Ik staar naar zijn kale kruin. Hij kan me wat. Ik ga nu bellen! Ik zet mijn heup onder mijn linkerarm. Maria weer begint te gillen. Ik tast met mijn rechterhand in mijn broekzak naar mijn mobiel, maar ineens glipt mijn linkerhand weg en Maria stort gillend ter aarde. Ze valt op haar rug, ik buig snel over haar heen en prik mijn vinger zo gauw als ik kan in haar navel, en hoop heel hard dat het horrorverhaal over Pol geen navolging krijgt.
Ik voel iets zitten. In de navel. Iets ronds en hards en in een angstige reflex trek ik mijn hand weer terug. Maria gilt en grijpt naar haar buik. En dan voelt zij het ook. Ze valt stil. We staren allebei naar haar navel, waar ze langzaam haar handen van weg haalt. Achter ons horen we gegrinnik. In de navel van mijn geliefde glanst ons het roestvrijstalen stangetje van haar navelpiercing tegemoet. Aan de uiteinden, één in en één naast de navel, blinken twee ijzeren bolletjes. In het roze holletje, liggen een paar stukjes boomschors. Ik sta op, ik draai mij om en ik kijk neer op het miezerige boswachtertje dat opkijkt, verstrakt en langzaam een stap achteruit zet.

 

De verzamelaar

Dit verhaal schreef ik voor een schrijfwedstrijd.

 

Hij murmelde terwijl hij liep. Zijn vinger tikte langzaam tegen zijn onderlip en hij keek zeven tegels voor zich uit. Te weinig. Het zouden er zeker twintig zijn geweest als hij niet zijn zwartvilten trilby op had. Of als hij een kleinere had gekozen vanochtend. Hij twijfelde nog tussen twee pork-pies. Die met etno-print zou indruk maken op de borrel na het werk, maar hij vond hem toch wat te uitgesproken om er de hele dag nog mee rond te lopen. Bovendien zou hij dan iets anders aan moeten trekken en hij had geen andere colbert meer hangen. Dan zou hij… nee, dat ging hij echt niet doen. Vlak voordat hij ging ontbijten zette hij die andere op, die grijze waar een soort deminblauw doorheen schijnt, maar toen hij zichzelf bij het afruimen in de spiegel langs zag lopen, begon hij toch weer te twijfelen. Zo in het voorbijgaan lijkt deze toch wat stijfjes. Hij nam de hoed af en draaide de band in zijn handen. Ook nu weer zag hij de schoonheid van de blauwe gloed, net als in dat winkeltje in Milaan, waar Anna twee keer naar buiten liep terwijl hij dubde. Hij begreep de hints wel, maar zo’n aankoop is niet zomaar iets. Vervelend dat hij haar dat nooit duidelijk heeft kunnen maken. Eigenlijk is het een miskoop, hoewel hij dat nooit zal zeggen over zijn hoeden. Het is nu niet meer dan een herinnering aan Anna. Even voelde hij haar frèle handen weer op zijn schouders. Geïrriteerd schudde hij ze er vanaf, opende de inloopkast, zette de grijsblauwe in de container en liet zijn vingers over de andere gaan. Hij wist precies welke hoed waarin zat, maar pakte evengoed een paar uit hun verpakking. Uiteindelijk koos hij voor de zwartvilten trilby. Tijdloos. Elegant. Het veertje in de band maakt het af. Fijn, zo’n brede collectie. Wel jammer dat hij er zo weinig ruimte voor heeft. Misschien kan hij eens kijken of de zolder een mogelijkheid biedt om hoeden op te bergen. Hoewel, op zolder… hij zou er niet één kunnen kiezen die op zolder zou moeten liggen. Behalve de grijsblauwe dan misschien. Tenzij…

Zo mijmerend liep hij in lange ferme stappen over het trottoir. Hij tikte zijn vinger op zijn lip en zag niet verder dan zeven tegels voor zich uit. Veel te weinig voor iemand met enige haast. Hij hoorde eerst de lage brom. Toen het snerpende gekrijs. De remmen. De remmen van de stadsbus. Pas toen merkte hij het naderende asfalt onder zijn rechtervoet op.

Zijn hoofd voelde kaal op het harde zwart. De trilby rolde het trottoir op. Het laatste wat hij zag was hoe een man zijn bolhoed afnam en naast hem knielde.
Een haarvilten met donkerblauwe rand.
Keurig. Klassiek.
Perfect.

De rouwwagen

Dit verhaal schreef ik als vingeroefening, in een reeks schrijfoefeningen van schrijvenonline, op basis van advertenties.

 

Het vrolijk gekleurde treintje remt af en staat met een paar schokken stil. Mickey Mouse lacht me toe, met ietwat scheve ogen. Op de twee koplampen zijn stickers van ogen geplakt en erboven hangen langwerpige driehoekjes die waarschijnlijk guitige wimpers moeten voorstellen.

De man achter het stuur van de omgebouwde minitrekker gebaart naar achteren, naar de drie karretjes achter hem. Ze hebben dezelfde mintgroene kleur als de neptrein en zijn eveneens opgeleukt in basiskleuren. De jongens rennen er joelend naartoe, zonder op toestemming van hun moeder te wachten.

De man achter het stuur heeft een zwart kostuum aan. Hij kijkt niet naar de meute campingkinderen die verwoed aan de deurtjes rukken en wild instappen. Hij kijkt recht voor zich uit. Op zijn hoofd staat een zwarte hoge hoed met een veer. Op de hoed is een plaatje van Mickey Mouse geplakt, met scheve ogen.

Het gejoel van de kinderen wordt overstemd door een rauwe schreeuw. Iemand is het ergens niet mee eens, zoveel is duidelijk. Ik herken het als de ongecontroleerde uiting van frustratie van mijn kleinste en ik loop er zuchtend naartoe. Aan de andere kant van het tweede karretje staat mijn zoontje tegen de deur te slaan. Hij gilt. Het deurtje geeft niet mee. Ik begrijp uit het woedende gebrul dat hij de deur niet open krijgt. Ik trek. Geen sjoege. Mijn man was het misschien gelukt, die is niet zo bang om iets kapot te maken. Daar is hij zelfs heel goed in. De zak.

Ik krijg het ventje niet opgetild, hij wil per se de deur door, net als zijn grote broer, die dat even daarvoor ook had gedaan en me nu verzekert dat hij ook niet weet waarom de deur voor hem wel open ging, en voor zijn broertje dicht blijft.

Ik loop naar de chauffeur en tik tegen de kunststof locomotief. Langzaam draait hij zijn gezicht naar me toe en trekt een wenkbrauw op. Verder vertrekt hij geen spier. Over de rand van de cabine zie ik dat zijn jas lange panden heeft. Ik maak hem duidelijk dat de deur nogal klemt en of hij hem misschien open kan krijgen.

Zijn handen, in grijze effen handschoenen, blijven rusten in het stuur, dat hij vasthoudt als teugels. Hij spreekt me toe. Zacht, gedragen, waardig zelfs. ‘Het pad dat ons door het leven leidt, kent open en dichte deuren.’

Ik schud mijn hoofd om de wonderlijke respons en probeer het nog eens. Ik zeg dat de deur wel open kan en dat mijn gillende zoontje geen andere wil proberen omdat hij een beetje koppig is. Ik grimas, om aan te geven dat dat nogal een understatement is. Het joch is stronteigenwijs, net als zijn vader.

De man keert zijn gezicht weer af. Hij schakelt. De motor ronkt. ‘Rouw’, bromt hij, ‘is een fase die wij allen, één- of meermalen doormaken.’

Met dezelfde schokken als waarmee het treintje stopte, begint hij weer te rijden. Ik blijf verbaasd staan. Naast me neemt het gegil van mijn zoontje epische proporties aan, terwijl het object van zijn begeerte langzaam, maar onbereikbaar over het gravelpad weg rolt.

Tilt

Dit verhaal schreef ik als vingeroefening, in een reeks schrijfoefeningen van schrijvenonline, op basis van advertenties.

 

Ik zet mijn fiets tegen de stoffige muur van het pand, een functioneel ontwerp voor opslag van grote bergen graan, met één metershoge schuifdeur in het midden van de gevel. Groot genoeg om een kiepwagen doorheen te laten rijden. Dat hoeft nu niet meer, weet ik, onder een enorme klep op de grond voor de loods is tegenwoordig een stortbak in de vloer gebouwd waar het graan met schuivend geraas in gelost wordt. Verderop komt er een pijp uit de gevel met daaraan een vultrechter om galmend lege vrachtwagens te vullen. Ik trek mijn broodtrommel onder de snelbinders vandaan. De zwarte rubbers petsen terug op de bagagedrager. Als ik naar de deur loop zie ik dat deze al op een kiertje staat. Ik trek hem verder open en wurm me naar binnen. Het licht is al aan.

‘Môgge’, roep ik de ruimte in. Geen antwoord. Ik loop naar het hok wat André kantine noemt, maar wat niet meer is dan een grote bezemkast met een tafel en twee stoelen. En veel stof. In het vensterbankje van een raam van een vierkante meter, op ooghoogte, staan twee dozen stofkapjes en een doos oordopjes. De dozen blokkeren de helft van het raam. Aan de muur hangt een grote grijze kast met apparatuur uit de jaren vijftig, dat nu waarschijnlijk met gemak overgenomen kan worden door een app in een smartphone. Er zitten grote ronde drukknoppen en nog grotere wijzerplaten op. Een aantal knoppen geven groen licht. Twee andere kleuren rood. Maar ik heb André daar nooit over gehoord.
‘Daar blijf je vanaf,’ is alles wat hij over de grijze kast heeft uitgelegd.

Aan het tafeltje zit André. Een gedrongen man met symmetrisch haar: onder heeft hij een klein baardje zonder snor en op zijn hoofd zitten evenveel grijze sprieten in een halve ring op zijn achterhoofd. Hij niest. In een reflex houdt hij zijn hand voor zijn mond. Hij veegt de benieste hand af aan zijn blauwe overal, die daar gek genoeg schoner van lijkt te worden.
‘Zo,’ zegt André. Hij schenkt koffie uit een oranje thermosfles met een bloem erop in een dun wit plastic bekertje. Het bekertje verschuift bij de eerste plens leut. Dan gooit hij er suikerklontjes in. Ik tel er vier. ‘Ben je daar eindelijk.’
‘Sorry.’
‘Zak op m’n lorrie, je moet op tijd zijn.’
‘Morgen ben ik op tijd.’
‘Is je geraaie, want ik heb geen tijd om op jou te wachten.’
‘Mijn oprechte excuses. André.’
‘Doe normaal.’

Het is een onzinnig ritueel aan het worden. André doet de hele dag niet anders dan wachten. Ik ben er vooral om te vegen en om graan te scheppen dat ergens naast is gekomen. Vandaag is het niet anders. André zit intussen in de luchtdichte cabine van de heftruck waar hij de hele dag in rondrijdt. Joost mag weten waarheen. Ik kan er geen zinnige functie voor bedenken. Pa heeft het ding waarschijnlijk voor hem aangeschaft om hem koest te houden. Wie wil dit werk anders doen?
‘Vandaag komt er nog één he?’ Zeg ik. ‘Dat vertelde m’n vader vanochtend. Meer dan veertig kuub is het niet, zei hij.’ De oogsttijd loopt op zijn eind en de meeste boeren hebben het graan allang van het land af. André schudt zijn hoofd.
‘Zeker honderd,’

Een aanhoudend getoeter klinkt door het raampje het kantoor in. André staat op. Ik schenk nog gauw een bak koffie in. Als ik me weer door de deur naar buiten wurm zie ik een vrachtwagen staan met laadbak. De chauffeur is uitgestapt en staat bij André.
‘Daar ben ik dan,’ hoor ik hem zeggen, ‘met honderd kuub graan.’ De man geeft hem een knipoog. Dan ziet hij mij en lijkt even te schrikken, maar hij herpakt zich snel en roept: ‘jij bent er zeker één van Van Wieringen?’ Ik knik en schudt hem de hand.
‘Jan,’ zeg ik.
‘Dirk de Vries. Zo, dus jij komt hier de boel overnemen? zegt hij met een lach en hij geeft nu een knipoog aan mij. Ik grinnik wat en kijk naar André, die weer naar binnen loopt. ‘Hij is hier toch de baas? Dit wil ik hem niet afnemen.’ De man lacht hardop. Dan klinkt er een klak en een luid gezoem. De loodzware klep gaat langzaam omhoog en het rooster op de stortbak wordt zichtbaar. Dirk stapt weer in zijn vrachtwagen en manoeuvreert deze met de opening van de laadbak boven de trechter. De klep is intussen helemaal naar boven. André komt weer naar buiten. De bak gaat de lucht in en het graan stort onder luid geraas de ondergrondse trechter in. André geeft me een stok met een plank eraan en wijst naar een hoopje dat ernaast is gekomen. Ik ga zonder morren aan de slag en trek het graan met het simpele maar doeltreffende werktuig de stortbak in. De twee mannen praten aan de andere kant van de laadbak verder. André staat net op het rooster van de stortbak, de man staat op het beton ernaast. Ze praten zachter dan eerder.

Als het hoopje weg is herinner me de koffie. Ik loop naar binnen, de stok-met-plank tegen de tafel en neem een slok van de lauwe koffie. Sterk. Erg sterk. Ik pak de doos suikerklontjes en gooi er twee in. Ik reik naar een ander doosje voor een roerstaafje, maar daarbij stoot ik tegen de stok. Die valt om en zeilt richting de grijze kast. Ik probeer hem nog tegen te houden, maar mijn beweging heeft averechts effect. De stok krijgt nog meer vaart en landt met de punt precies tegen één van de rood verlichte knoppen op het ouderwetse apparaat. Ik houd mijn adem in en spits mijn oren. Er lijkt niets gebeurd. Ik zucht. Dan hoor ik door het stoffige raampje ineens een gesmoorde gil en een krakend geluid.

‘Te koop zgan Clark Heftruck.bj ’97 3.3m mast siteshift volrubber banden volle cabine verwarming slechts 2150 uur! koopje.’

Overheen te komen

Dit verhaal schreef ik als vingeroefening, in een reeks schrijfoefeningen van schrijvenonline, op basis van advertenties.

 

‘Rotbeesten.’ De schop die net met een plof de opgeworpen hoop in ging, kantelt en keert een bergje aarde om. Geen bloed, geen ingewanden, geen mol. De man knijpt zijn kiezen op elkaar, zijn bovenlip trekt aan een hoek omhoog. Zijn laars suist, met de hak als eerst omlaag, ver de overgebleven mulle hoop in. Hij weet dat de onderaardse gang al onder het eerdere geweld volledig is ingestort, hij weet ook dat de mol allang is vertrokken. Hij kijkt om zich heen. Geen enkele andere hoop beweegt. Een minuut later nog steeds niet. Twee minuten. Drie. Na vijf minuten steekt hij de schop in een hoop vlak naast hem en in de volgende. Hij kijkt vluchtig en zonder hoop naar het scherpe wapen, ziet de nutteloosheid van deze exercitie in en beent weg, naar de stallen.

Binnen hangt hij het onsuccesvolle moordmiddel aan de muur, houdt het hout nog even vast, zucht, draait zich om en loopt langzaam de lange gang door met aan weerszijden vijf lage schuifdeuren. Zijn linkerbeen trekt hij bij elke pas een tikje te hoog op. Hij hoort getrappel en gesnuif. Hooi schuift over de grond. Bij elk hok voelt hij even aan de bovenrand van de lage deur. Een paard hinnikt als hij voorbij komt. Bij de derde blijft hij staan. Hij legt zijn armen over de rand van de deur en tikt met een vinger tegen het hout. ‘He meissie. Doet het nog pijn?’ Hij krijgt een luide bries als antwoord. Het metershoge achterwerk van het paard blijft naar de man gekeerd. De ingevlochten staart zwaait met een klap door de box. De man zucht weer. ‘Het moet. Het moet, Daisy. Heb jij een beter idee?’ De man wrijft over zijn been. ‘Rotbeesten.’ Hij loopt naar de andere kant van de stal, naar een deur met bovenin een stoffig ruitje. ‘Kantoor’ staat erop.

Met een venijnig kort piepje zwaait de deur open. De man trekt een kleine bureaustoel op wielen naar achter en gaat zitten. Van een stapel pakt hij een in drieën gevouwen stuk papier. Het onderste deel is geel. Bovenaan in gele letters ‘PK Paardenkliniek’. De man kijkt er even naar, verzit en legt het papier weer terug waar het lag. Zijn lichaam helt naar links en zijn arm duikt onder het bureau. Een ratelende zoem vult de ruimte. Het scherm licht op. Een heldere viertonige pingel heet de bediener welkom. De man grommelt en schuift en klikt wat met de muis. Dan buigt hij licht voorover en begint te tikken. Letter voor letter. Met één vinger. Na de laatste slag gaat zijn lijf weer omhoog. ‘Dat moet het wezen,’ mompelt hij. In beeld staat: ‘Wegens omstandigheden: Mooie merrie voor liefhebber. Bijna hersteld van lichte blessure. Prijs nader overheen te komen.’

Op jacht

Dit verhaal schreef ik als vingeroefening, in een reeks schrijfoefeningen van schrijvenonline, op basis van advertenties.

 

M: “Goedemorgen buurvrouw.”
V: “Hm.”
M: “U bent er ook al zo vroeg bij vandaag.”
“Hm.”
M: “Ik moet vandaag vroeg op m’n werk zijn. Ik heb een ochtenddienst. Dat heb ik niet zo vaak, maar nu wel, omdat een collega ziek is geworden. Nou, ik schrok wel even toen ik dat gisteren hoorde. Poeh!”
V: “Mag ik erbij?”
M: “Heeft u ook een ochtenddienst?”
V: “Ik kom net thuis.”
M: “Oh, een avonddienst!”
V: “Ik zat in de kroeg.”
M: “Oh. Nou… Dat is zeker een stuk leuker dan een avonddienst.”
V: “Vind je?”
M: “Ik weet het niet, ik ga niet zo vaak naar de kroeg. Nooit eigenlijk. Ik ben niet echt een bartype. Zo noemen ze dat toch? Een bartype?”
V: “Hm.”
M: “Goh, zeg. Dat had ik niet verwacht, hoor. Dat u op uw leeftijd ook nog het nachtleven in zou duiken. Niet dat ik u oud vind hoor, maar ik verwacht er toch meer mensen zoals uw dochter. U weet wel, nog zo onbesuisd en op jacht en zo. Op zoek, bedoel ik. Naar de juiste partner, om daarna samen leuke dingen te doen. Etentjes, fietsen, naar de film – hoewel ik zelf meer van de schouwburg ben, een fijne boswandeling in het weekend. Ja, en dan samenwonen hè, kinderen, u kent het vast wel.”
V: “En dan scheiden.”
M: “Haha. Nou, haha, dat niet natuurlijk. Haha. Ha. Ja, u bent natuurlijk wel gescheiden. Excuus, mijn excuses, wat onhandig van me. Sorry, dat had ik… Excuus.”
V: “Hm.”
M: “O! U was dus vannacht ook weer eens op jacht? Op zoek, bedoel ik.”
V: “Als je dat zo wilt noemen.”
M: “En? Heeft u een fraaie trofee in de wacht gesleept? Vast wel.”
V: “Zie ik er zo uit?”
M: “Pardon. Nee u, eh, ziet er onberispelijk uit, eigenlijk. Heeft u… heeft u een blauwtje gelopen?”
V: “Hij.”
M: “Ah! Heel krachtig. U heeft hem nog voor de tweede afspraak gedumpt. Krachtig.”
V: “Wat?”
M: “Ja, nee, ik vind u echt een heel krachtige vrouw. Heeft iemand u dat al eens gezegd? U laat niet over u heen lopen. U staat uw mannetje. U zegt ze gewoon de waarheid. Daar heb ik groot respect voor.”
V: “Respect.”
M: “Ja.”
V: “Krachtig.”
M: “Heel krachtig.”
V: “Dat ik in mijn portiek met de buurman sta te praten over mijn liefdesleven. Dat noem jij krachtig?”
M: “Ehm.”
V: “Mijn afgesleten, uitgebluste liefdesleven.”
M: “…”
V: “Ik wilde het op laten bloeien. Mezelf weer vrouw voelen. Carmen. Luister je daar wel eens naar? Opera? Carmen stort zich met al haar rondingen in de mannenhanden. Meteen. Zonder nadenken. Maar wanneer ze die Don José om haar vingers windt, wil ik haar wel toeschreeuwen. Dat het haar ondergang wordt. Wacht heel even, wil ik roepen, maar ze kan niet. Ze wil niet. En ik ook niet. Een man, wil ik. Een man waar ik tegenaan kan staan, die mijn voorhoofd kust. Waar ik tegenaan kan praten zonder dat hij echt luistert. Waar ik de sokken voor was en waar ik op mopper als ze niet in de wasmand liggen. Die klaagt over mijn haren in het doucheputje. Die me gezondheid wenst als ik nies. Die met mij in de maat loopt en een arm om me heen slaat, als ik, als ik. Een man wil ik! Een man!”
M: “Nou.”
V: “Een man.”
M: “Gut, ik moet gaan. Zeg, fijne dag nog hoor, buurvrouw. Welterusten, bedoel ik. Daag. Daag.”

Tadaa!

Dit verhaal schreef ik als vingeroefening, in een reeks schrijfoefeningen van schrijvenonline, op basis van advertenties.

 

“Ssst.” Met paardenpassen stapt ze van de kamerdeur weg. Haar stiletto’s klakken onverbiddelijk op het verwarmde marmer als ze het appartement doorbeent naar de bar, waar ze een paar uur eerder nog alle drankflessen die ze kon vinden heeft uitgestald. Naast het goedkope glaswerk. Het kristal heeft ze toch maar in de kast laten staan. Het zijn allemaal proper uitziende mannen, maar dat wist ze toen nog niet. Niet zeker, en niet van iedereen. Ze heeft afgelopen week hun namen natuurlijk wel nagetrokken op internet. Twee mannen heeft ze haastig afgebeld. Een paar hadden te algemene namen. Van Jan-Willem weet ze nog steeds niet of het nu de registeraccountant is, de boswachter of die man die iets met computers deed. Alle drie kwamen ze door de keuring, maar ze kan de foto’s niet meer voor de geest halen. Daarvoor heeft ze er teveel gezien. Er zijn er nu zo’n zeventien. Drie moeten nog komen, weet ze. Oh, wat zal Fleur opkijken. Komt ze nu? Ze zet weer een paar stappen terug naar de deur. Iets minder stabiel nu. Ze schrikt van het geluid. Om haar heen klinkt zacht gebrom. Ze ruikt een geur die ze lang niet heeft geroken. Het overstemt haar eigen zoete geur. Bronstig, musk; echte mannengeur. Ze ruikt even goed, laat het in haar lijf lopen en sluit haar ogen licht. De zware brom valt stil. Ze is een fractie van een seconde in haar studentenhuis. Feest. Drank. Mannen. Op haar bed. In haar. Maar even snel als de herinnering haar toelaat, rukt een plotselinge beweging haar er weer uit. De deur zwaait met een bons tegen de kapstok. In de deuropening verschijnt een vrouw, haar shirt omhoog getrokken, rechterarm nog in haar jas. Haar los, maar nog half in staartmodel. Er verschijnt nog een gezicht, waarvan de ogen door de kamer vol mannen glijden en blijven rusten op precies dezelfde ogen. Ogen die zoveel andere dingen zien. De ogen van haar moeder.

Smeerwortel

Dit verhaal schreef ik als vingeroefening, in een reeks schrijfoefeningen van schrijvenonline, op basis van advertenties.

 

Een jurk. Geknoopte stof met capuchon. Haar montuurloze bril maakt haar ogen net wat groter. Ze loopt stevig door op haar platte schoenen. Voortdurend kijkt ze om zich heen. Een forse marineblauwe canvas rugzak rust op de bagagedrager van haar fiets. Er steekt prei uit een van de fietstassen. Uit de ander steken zonnebloemen. Groter dan de neppers die om het stuur zijn gewikkeld. De rugzak wiebelt. Ze zet hem neer op het zompige mos en rukt een tak onder het spatbord vandaan. De tak vliegt even later met een boogje tussen de bomen door en ploft op de bebladerde grond. Ze draait met één hand de gietijzeren deur van het hek open en grijpt snel het stuur van de wiebelende fiets. Bam. De deur valt weer dicht. Ze draait de deur nog een keer open en houdt haar been ertegenaan. Ze manoeuvreert het voorwiel erlangs. Verder wil niet. De trapper blijft haken achter het hek. Ze trekt aan de fiets, de tas valt eraf, de fiets helt naar links. De fietstassen trekken de hele fiets mee naar de grond. De vrouw murmelt een vloek. Ze verzet haar benen, zet zich schrap om de fiets weer op te pakken en bukt. De deur van het hek, nu zonder weerstand, beweegt, accelereert, maar klapt niet tegen de houten stijl. Het ijzer ploft tegen de geknoopte jurk met daaronder de strakgespannen billen van de boodschapper. De vrouw wankelt, grijpt in de lucht, vindt geen houvast. Haar andere hand steekt ze tegelijkertijd uit naar het vochtige mos. Ze ademt een kreun uit, die luider wordt zodra haar vingers de spaken van het voorwiel raken en het wiel de hand opzij draait. Ze weet dat de pijn nog weken zal duren en ze denkt aan smeerwortel.

Vlinder

Papa heeft een laptop. Een hele mooie. Het regent. Er staat een vlinder op de laptop. De vlinder kan niet vliegen. De vlinder kan niet fladderen. De vlinder kan niet weg. Er zit lijm onder. Ik heb hem erop geplakt. Dat mocht van papa. Mooi, zei papa. Mama heeft de laptop. Ze zoekt de zon. Waar is de zon? Om drie uur, zegt mama. Dan gaan we naar buiten.